Hier volgt een stuk over de geschiedenis van de Duitse fagot. Dit stuk schreef ik in 1992 toen ik fagot studeerde aan het conservatorium van Arnhem bij Ab Weegenaar, toenmalig 1e fagottist van Het Gelders Orkest.
De ontwikkeling tot 1800
De fagot is evenals de leden van de hobofamilie voortgekomen uit de schalmeien van de renaissancetijd. De hobo is de onmiddellijke navolger van de schalmei, maar de ontwikkeling van de fagot verliep anders.
Alle schalmei-instrumenten hadden in hun oorspronkelijk vorm een rechte conische buis. Het basinstrument van de familie (de bombarte of pommer) was daarom bijzonder lang. De buis van de Grootbaspommer was ongeveer 3 meter. Omdat dit nogal moeilijk te hanteren was, ging men in de 16e eeuw er toe over dit door een bocht te verkorten: men vouwde de buis als het ware dubbel en hierdoor ontstond de typische vorm van de fagot, namelijk twee parallelbuizen, die onderling zijn verbonden door een U-stuk. Het zo verkorte instrument kreeg de naam kortholt of curtall (Engels). Dit “nieuwe” instrument was gemakkelijker te hanteren dan de pommer en kreeg daarom maar twee kleppen in plaats van de gebruikelijke vier.
Een andere verandering was dat men het riet niet meer via een soort mondkap bespeelde zoals bijvoorbeeld bij een doedelzak, maar dat men het riet rechtstreeks in de mond nam. De veranderingen die het instrument had ondergaan hadden tot gevolg dat de toon anders werd: in plaats van rauw en schel zoals bij de pommer, werd hij week en zacht, zodat men dit instrument ook wel de naam dolcian of dulciaan gaf. De bekendste maker van dit instrument was de Neurenberger instrumentenmaker Sigismund Schnitzer (rond 1550)
De dulciaan is dus eigenlijk een overgangsvorm geweest tussen de pommer en de fagot. Over de naam fagot bestaan veel verhalen. Het is waarschijnlijk nooit meer te achterhalen wie deze naam als eerste heeft gebruikt, maar in het Duitsland van voor 1600 werden de namen Dolzian Fagott en Corthol (zonder “t”) al gebruikt. In een inventaris uit Stuttgart wordt in 1589 al melding gemaakt van: “Choristfagott, Diskantfagott und Tenorfagott…”. Deze namen werden gebruikt voor instrumenten die anderen wellicht dulciaan zouden noemen.
Een van de diepst gewortelde verhaaltjes over de naam fagot is dat deze is ontleend aan het Italiaanse woord “fagotto”, wat "takkenbos" betekent. Het is maar de vraag of dit ook werkelijk op historische feiten is gebaseerd.
Een andere verklaring zou de volgende kunnen zijn (deze geeft niet aan waarom die toeter “Fagott” werd genoemd, maar rekent wel af met het verhaal dat de naam afkomstig is van die Italiaanse takkenbos):
1. Zoals hierboven vermeld, wordt het woord “Fagott” al in de Duitse literatuur gebruikt, lang voordat ook maar een Italiaan een dulcian had gezien (dit instrument werd namelijk uitgevonden in Duitsland). De naam “Fagott” verscheen dus eerder dan het woord “fagotto”.
2. In de tijd dat het woord “Fagott” en later “fagotto” ten tonele verscheen, bestond het instrument uit EEN deel en niet uit VIER. Het woord “fagotto” kan dus logischerwijs nooit zijn gegeven aan een instrument dat bestond uit 1 groot stuk hout. Tegen de tijd dat de fagot daadwerkelijk uit 3 of 4 delen werd gemaakt, bestond het woord “fagotto” al minstens 75 jaar.
De dulciaans werden oorspronkelijk uit één stuk gemaakt. Dit hield in, dat als er iets mis ging met een boring, het hele instrument weggegooid kon worden. Het was veel praktischer het instrument uit meerdere delen te maken. Zo ontstond het verkorte grondstuk waar de andere delen op werden gezet. Dit had tot gevolg dat er met een grotere nauwkeurigheid geboord kon worden, omdat het instrument uit kortere lossen delen bestond. De dulciaan had meestal 2 kleppen (maximaal waren er dat 3) en de eerste fagotten hadden er dus ook maar twee. Terwijl de ontwikkeling van de dulciaan niet meer verder ging, was dit bij de fagot wel het geval.
De eerste fagotten hadden een d- en een f-klep.
Het is onmogelijk te zeggen waar en in welk jaar precies een nieuwe klep op het instrument werd gezet. Meestal vonden deze ontwikkelingen plaats bij verschillende instrumentenmakers.
In een stuk van de componist Bartholomeo de Selma Y Salaverde, dat in Wenen in 1638 werd gedrukt, schrijft de componist een bes-contra voor. Dit wil zeggen dat er in dat jaar al fagotten (of dulcians) waren met drie kleppen. De volgende klep die op het instrument werd gezet was de g# ( rond 1700). Tussen 1700 en 1740 volgden eerst de eb en de f#. Daarna kwamen tot ongeveer 1800 op de vleugel de a1 en de c1.
Kort samengevat ziet de geschiedenis tot 1800 er zo uit:
· 1550 – 1650 de periode van de dulciaan
· 1650 – 1700 de dulciaan is nog steeds in gebruik, maar tegelijkertijd vindt langzaam maar zeker de ontwikkeling plaats van de dulcian uit 1 stuk tot de fagot uit 3 of 4 stukken
· 1700 – 1730 de laatste jaren van de dulciaan. Dit instrument raakt uit gebruik en de fagot wordt steeds meer gebruikt. Er vinden nog enige verbeteringen van de fagot plaats
· 1730 – 1760 alleen de fagot wordt nog gebruikt, de dulciaan niet meer. De ontwikkeling staat stil
· 1760 – 1800 er vinden weer wat nieuwe ontwikkelingen plaats, maar ze zijn weinig spectaculair
· Na 1800 gebeuren er wel spectaculaire dingen in de fagotwereld. Hierover gaat het volgende hoofdstuk.
De ontwikkeling van de fagot na 1800
Tot 1800 waren meeste fagotten van het Franse model en duidelijk afkomstig van de dulcian, bijvoorbeeld herkenbaar aan het open e-gat voor de rechterduim.
Rond deze tijd zijn er in Duitsland en Frankrijk enkele fagotbouwers die voor die tijd goede instrumenten maken. Ik beperk met echter tot de bouwers in Duitsland, omdat deze van belang zijn voor de ontwikkeling van de fagot die tegenwoordig het meest wordt gebruikt. De tegenwoordig ook nog bekende muziekuitgeverij Schott had in de 19e eeuw behalve de muziekuitgeverij ook een eigen werkplaats voor het vervaardigen van muziekinstrumenten. Via een familielid dat bij Schott werkte, kwam in 1824 de fagottist en fagotbouwer Carl Almenraeder naar Mainz om daar in de werkplaats te werken. Het verschil tussen Carl Almeraeder en de meeste andere fagottisten van die tijd was, dat als er iets niet wou lukken met het instrument, de andere fagottisten het instrument (figuurlijk) in de hoek zetten en er een tijd niet naar omkeken, terwijl Almeraeder het instrument uit elkaar ging halen om uit te zoeken waarom een bepaalde toon niet zuiver was of het instrument niet deed wat de speler wilde. Op deze manier was hij heel goed op de hoogte van de bouwtechnische en de daarmee samenhangende akoestische eigenschappen van de fagot.
De fagotten van Almenraeder behoorden al spoedig tot de beste fagotten die te verkrijgen waren in Duitsland en daarbuiten. In 1829 kwam Johann Adam Heckel ook bij de firma Schott in de werkplaats werken. Heckel, die ook fagotbouwer was, had veel belangstelling voor de experimenten van Almenraeder en er ontstond een vruchtbare samenwerking. Op 11 maart 1831 richtten de twee dan ook een eigenbedrijf op te Biebrich, want hoewel ze bij Schott een grote vrijheid hadden in hun doen en laten, konden ze zich pas helemaal wijden aan het ontwikkelen van een goede fagot als ze voor zichzelf begonnen. De experimenten met andere boringen, ander kleppenmechanismen en andere kleinere veranderingen werden nu voortgezet. Dit ging natuurlijk niet fulltime, want er moesten ook fagotten voor de verkoop worden gemaakt, het experimenteren gebeurde tussendoor. De belangrijkste veranderingen die de heren doorvoerden waren:
· een wijdere boring van het instrument
· klankgaten met bij behorende kleppen werden groter of op een andere plaats geboord
· het e-gat werd een stuk groter en voorzien van een klep
· het kleppenmechanisme werd aangepast aan de veranderingen die hadden plaatsgevonden
Hierbij is op te merken dat de heren Almenraeder en Heckel bij hun experimenten niet uitgingen van een Franse fagot die verbeterd moest worden, maar er ontstond eigenlijk een nieuwe soort fagot, namelijk de Duitse, waarvan de klank anders was en is, mede door de veranderingen als de wijdere boring etc.
Het bleek dat de fagot die was ontwikkeld uitstekend tegemoet kwam aan de verlangens van de fagottisten van die tijd, fagottisten die zich altijd hadden moeten behelpen met instrumenten die verre van volmaakt waren.
Nadat Almenraeder was gestorven ging Heckel verder met het ontwikkelen van de fagot en het resultaat is de fagot die we tegenwoordig kennen.
Na 1870 zijn er niet veel veranderingen meer geweest aan de Heckel-fagot, alleen wat kleine verbeteringenen hier en daar of een andere materiaalkeuze. De Duitse fagotten van tegenwoordig zijn dus allemaal afgeleid van de Heckel-fagotten van de vorige eeuw.
Er zijn personen geweest die hebben geprobeerd de fagot te verbeteren. Er ontstond een zogenaamde “Boehm" fagot (Boehm ontwikkelde het kleppenmechanisme voor de Franse klarinet en de dwarsfluit), maar een succes is het niet geworden, vanwege zijn afwijkend klank en ander zaken die niet veel meer met de fagot te maken hadden.
Ook is er geëxperimenteerd met een fagot die helemaal van metaal was vervaardigd, maar dit was ook een groot fiasco. Het ding werd door de musici gerangschikt onder de “multitonale misthoorns”
Het blijkt dus dat de heren Almeraeder en Heckel een zo goede fagot hebben ontwikkeld, dat de eerste echte verbetering van hun instrument nog moet komen.
De informatie voor deze geschiedenis heb ik gehaald uit diverse bronnen. Iedere geschiedenis is onderhevig aan interpretatie, dus mochten er mensen zijn die het niet eens zijn met (delen) van mijn versie, mail me gerust.
Ruud Extra